Thuis
Bij methode VAVO-Basiswoordenschat Spaans 3 aangemaakt op 08-12-2022 door SpaansVAVO en inmiddels 217 keer bekeken.
Niveau: vmbo-t/volwassenenonderwijs
Vragen
la casa = het huis Voy [a casa]. = Ik ga [naar huis]. en casa = thuis la casa adosada = het rijtjeshuis la casa de campo = het huis op het platteland el apartamento = het appartement el departamento = het appartement, de flat el piso = het appartement, de woning la planta, el piso = de verdieping, de etage la planta baja = de begane grond el edificio = het gebouw "el arquitecto -\"la arquitecta\"-" = [de architect]e construir = bouwen la escalera = de trap la pared = de wand, de muur el techo = het dak la puerta = de deur la puerta de la calle = de voordeur la llave = de sleutel cerrar con llave = op slot doen, afsluiten la ventana = het raam alquilar = huren, verhuren el alquiler = De huur el contrato de alquiler = de huurovereenkomst vender = verkopen se vende = te koop instalar = inrichten, installeren el ascensor = de lift la electricidad = de electriciteit la habitatión, el cuarto = de kamer, het vertrek el cuarto de estar = de woonkamer la pieza = de kamer, het vertrek la mesa = de tafel en la mesa = op de tafel "poner la mesa -\"quitar la mesa\"-" = "de tafel dekken -\"de tafel afruimen\"-" la silla = de stoel el escritorio = het bureau la estantería = de boekenkast el sofá = de sofa el sillón = de fauteuil la alfombra = het tapijt la lámpara = de lamp la lámpara de pie = de staande lamp la cocina = de keuken la nevera = de koelkast el dormitorio = de slaapkamer la cama = het bed la cama de matriomonio = het tweepersoonsbed dormir (ue) = slapen el pijama = de pyjama el cuarto de baño = de badkamer ir al baño = naar het toilet gaan la bañera = de badkuip la ducha = de douche ducharse = zich douchen el lavabo = de wasbak el pasillo = de gang el jardín = de tuin la terraza = het terras el balcón = het balkon el armario = de kast el armario ropero = de kledingkast ordenar = opruimen el orden = de orde poner en orden = op orde brengen limpiar = schoonmaken limpiar el polvo = (af)stoffen limpio = schoon sucio = vies lavar = wassen lavar los platos = afwassen lavarse = zich wassen lavarse los dientes = tanden poetsen el jabón = de zeep