Hoofdstuk 2 - 2.4 Opbouw van het menselijk lichaam woordenlijst

Bij methode Medische terminologie anatomie en fysiologie aangemaakt op 28-11-2021 door Ilse3504 en inmiddels 525 keer bekeken.
Leerjaar: 1 Niveau: volwassenenonderwijs

Vragen

abdomen = buik
axon = lange uitloper van de zenuwcel
cel = kleinste zelfstandig functionerende eenheid van het menselijk lichaam
chromosoom = draad in de celkern, waarin de erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd
cytoplasma = celinhoud, behalve de kern
dendriet = korte, sterk vertakte uitloper van een zenuwcel
Dominant = overheersing van het ene gen over de andere gen dat voor dezelfde eigenschap codeert
endorcrien = een (hormonale) stof afgeven aan het bloed
entotheel = inwendig bekleedsel van bijvoorbeeld de bloedvaten
epitheel = dekweefsel
erytrocyt = rode bloedcel
excretie = uitscheiding
exocrien = een stof uitscheiden via een afvoerbuit
externe secretie = afscheiding van buiten
gameet = voortplantingscel
gen = deel van het chromosoom dat een erfelijke factor bevat
glandula = klier
gonade = voortplantingsklier
gonaden = voortplantingsklieren
heterozygoot = twee genen met verschillende erfelijke eigenschappen
homozygoot = twee genen met de zelfde erfelijke eigenschappen
hormoon = stof die in het lichaam wordt gemaakt door een klier met interne secretie en die via de bloedbaan de activiteit van bepaalde organen stimuleert of juist afremt
interne secretie = rechtstreeks aan het bloed afgeven van de producten door klieren
lymfe = weefselvocht
meiose = reductieverdeling
metabolisme = stofwisseling
mitochondrieën = structuren in de cel die je energievoorziening van de cel verzorgt
mitochondrion = structuur in de cel die je energievoorziening van de cel verzorgt
mitose = normale celdeling
motorisch = beweging betreffend
musculus = spier
neuron = zenuwcel
nucleus = celkern
musculi = spieren
nuclei = zenuwcellen
orgaan = samenstel van weefselsoorten met een specifieke functie
periost = beenvlies
perichondrium = kraakbeenvlies
pleura = longvlies
recessief = ondergeschiktheid van het ene gen aan het andere gen
schede van Schwann = beschermende en isolerende laag om een neuriet
secretie = afscheiding
semipermeabel = gedeeltelijk doorlaatbaar
sensorisch = de zintuigelijke waarneming betreffend
skelet = geraamte, beenderstelsel
spermatozoön = mannelijke voortplantingscel
spermatozoa = mannelijke
synaps = plaats waar de schakeling tussen 2 neuronen of tussen een neuron en een spiercel zich voltrekt
thorax = borstkas
tractus = orgaanstelsel
tractussen = orgaanstelsels
tractus circulatorius = bloedvatenstelsel
tractus digestivus = spijsverteringsstelsel
trractus locomotorius = bewegingsapparaat
tractus respiratorius = ademhalingsstelsel
trilhaarepitheel = dekweefsel met daarop kleine trilhaartjes
trombocyt = bloedplaatjes
vacuole = kleine holte in het cytoplasma, gevuld met vocht
weefsel = groep cellen met dezelfde taakt
zygoot = bevruchte eicel; cel die ontstaat bij de samensmelting van twee gameten
tractus digestivus = spijsverteringsstelsel
oesofagus = slokdarm
gaster = maag
pancreas = alvleesklier
hepar = lever
tractus respiratorius = ademhalingsstelsel
trechea = luchtpijp
bronchi = luchtwegen
pulmones = longen
tractus circulatorius = bloedvatenstelsel
cor = hart
arteriae = slagaders
vanae = aders
renes = nieren
ureters = urineleiders
urethra = urinebuis
cutis = huid
trractus locomotorius = bewegingsapparaat
ossa = beenderen
musculi = spieren
ligamenten = banden
cerebrum = grote hersenen
cerebellum = kleine hersenen
medulla spinalis = ruggenmerg
nervus = perifere zenuw
glandual thyroidea = schildklier
glandulae suprarenales = bijnieren
pancreas = alvleesklier
gonaden = geslachtsklieren
oculus = oog
auris = oor
testes = zaadvormende klieren
penis = mannelijk lid
ovaria = eierstokken
uterus = baarmoeder