Hoofdstuk 3 - H3 Path. Ontsteking en infectie

Bij methode Medische terminologie en pathologie aangemaakt op 29-11-2021 door Ilse3504 en inmiddels 370 keer bekeken.
Leerjaar: 1 Niveau: volwassenenonderwijs

Vragen

abces = etterbuil; met etter gevulde holte, ontstaan door verwerking van ontstoken weefsel
aerogene besmetting = besmetting door of via de lucht
aids = Acquired Immunodeficiency Syndrome; door het humaan immunodeficiëntievirus (hiv) veroorzaakt ziektebeeld
anitgeen = lichaamsvreemde stoef of cel die aanzet tot de vorming van antistoffen
antistof = eiwitten gericht tegen een antigeen; immunoglobulines
asymptomatisch = zonder ziekteverschijnselen
bacil = staafvormige bacterie
bacterie = micro-organisme, ziekteverwekker
besmetting = ziekteverwekkers overbrengen
bronchitis = ontsteking aan de luchtwegen
calor = warmte
capillair = haarvat
catarre = ontsteking van slijmvliezen met afscheiding van slijm
cervixcarcinoom = baarmoederhalskanker
cutane besmetting = besmetting via de huid
diarree = buikloop
Dolor = pijn
empyeem = pusvorming in een al bestaande natuurlijke holte
enterale besmetting = besmetting via tractus digestivus (spijsverteringsstelsel)
erythema infectiosum = vijfde ziekte (vlekjes)
exanthema subitum = zesde ziekte (vlekjes)
fagocytose = het opeten van bacteriën of andere in het lichaam binnengedrongen micro-organisme door granulocyten
fistel = pijpzweer
fluor albus = vaginale afscheiding, ook wel witte vloed of fluor vaginalis
functio laesa = gestoorde functie (leesaa)
furunkel = steenpuist
genitaliën = in- en uitwendige geslachtsorganen
gonorroe = druiper
hemageen = via bloedbaan verlopend
hematogene besmetting = besmetting via bloed
hepatitis = leverontsteking
herpes = virusziekte, die gekenmerkt wordt door de vorming van blaasjes
herpes labialis = koortslip
herpes zoster = gordelroos
hiv = humaan immunodeficiëntievirus
immunoglobuline = eiwit dat na contact van het organisme met een antigeen wordt geprocuceerd als antistof
immuun = niet vatbaar voor infectie
incubatietijd = tijd die verloopt tussen besmetting en het uitbreken van de ziekte
infaust = ongunstige prognose
infectie = binnendringing en vermenigvuldiging van ziekteverwekkers in het lichaam
inflammatio = ontsteking
influenza = griep
karbunkel = negenoog; opeenhoping van steenpuisten
kokken = bolvormige bacteriën
malaise = gevoel van onwelzijn; zich niet lekker voelen
mononucleosis infectiosa = ziekte van Pfeiffer, klierkoorts
morbilli = mazelen
nercrose = afsterven van weefsel
parotits epidemica = bof
pathogeen = ziekmakend
pertussis = kinkhoest
pneumonie = longontsteking
poliomyelitis = kinderverlamming
prodromale verschijnselen = voortekenen van een ziekte
prognose = vooruitzicht
pymie = door een sepsis elders in het lichaam gevormde abcessen
reconvalescentieperiode = herstelperiode na een ziekte
resistentie = weerstand van een organisme tegen infectie
rinitis = verkoudheid
rubella = rode hond
rubor = roodheid
scabiës = schurft
scarlatina = roodvonk
secundaire infectie = ontsteking als vervolg op een primaire infectie, die door andere virussen of bacteriën wordt veroorzaakt
sepsis = uitzaaiing via de bloedbaan van binnengedrongen bacteriën
spirocheet = spiraalvormige bacterie
spruw = ontsteking van het mondslijmvlies door gist
Symptoom = ziekteverschijnsel
tetanus = kaakklem, wondkramp
tinea pedis = zwemmerseczeem
toxine = schadelijke stof
tumor = zwelling, gezwel
vaccinatie = toediening van verzwakte of dode ziekteverwekkers om afweer te die ziekteverwekkers op te wekken
varicella = waterpokken
virulentie = ziekmakend vermogen van een micro-organisme
virus = zieteverwekkend micro-organisme, alleen zichtbaar door een elektronenmicroscoop