Hoofdstuk 2 - Informeren naar de bus
Bij methode LOI Cursus Noors deel 2.2 aangemaakt op 10-06-2020 door vince en inmiddels 677 keer bekeken.
Leerjaar: 0
Vragen
ukedagene = Dagen van de week en dag = een dag en uke = een week mandag = maandag tirsdag = dinsdag onsdag = woensdag fredag = vrijdag lørdag = zaterdag søndag = zondag å spørre etter veien = de weg vragen unnskyld, hvor stopper bussen? = neem me niet kwalijk, waar stopt de bus? Hvor ligger bussholdeplassen? = waar is de bushalte? bussen stopper ved side av butikken = de bus stopt naast de winkel bussen stopper ved sykehuset = de bus stopt bij het ziekenhuis hvordan kommer jeg dit? = Hoe kom ik daar? du går rett frem = je loopt recht door du går til høyre = je gaat naar rechts du går til venstre = je gaat links takk skal du ha = hartelijk bedankt tusen takk = hartelijk bedankt årstidene = de jaargetijden jeg sykler om sommeren = ik fiet's zomers jeg har tenkt meg på sykkeltur i sommer = ik ben van plan deze zomer een fietstocht te maken når våren kommer, smelter snøen = wanneer de lente komt, smelt de sneeuw når sommeren kommer, blir det varmt = wanneer de zomer komt, wordt het warm når høsten kommer, skifter trærne farge = wanneer de herfst komt, wisselen de bomen van kleur når vinteren kommer, er året nesten gått = wanneer de winter komt, is het jaar bijna voorbij en kopp kaffe? = een kopje koffie? vil du ha en kopp kaffe? = wil je een kop koffie? ja, jeg vil ha en kopp kaffe = ja, ik wil een kopje koffie har du lyst på en kopp kaffe? = heb je zin in een kopje koffie? har du lyst til å drikke kaffe? = heb je zin om koffie te drinken? vil du ha noe å drikke? = wil je iets drinken? vil du ha noe å spise? = wil je iets eten? bare = alleen, slechts bro = brug bruke = gebruiken burde = moeten, behoren bussholdeplass = bushalte dame = dame der = daar dessverre = helaas, jammer dit = daarheen drikke = drinken gi = geven gjerner = graag gjøre = doen glede = vreugd grønn = groen gå = gaan, lopen ha = hebben ha lyst på = zin hebben in hjem = naar huis i dag = vandaag kaffe = koffie kake = koekje kjøre = rijden komme = komen kopp = kop kunne = kunnen kurs = cursus la = laten la oss = laten we lese = lezen mat = eten meg = mij men = maar måtte = moeten na = nu når = wanneer om sommeren = 's zomers oss = ons penn = pen på = op si = zien, kijken skilt = bord skull, jeg skal = zullen, moeten, ik zal, ik moet snakke = praten, spreken spise = eten spørre = vragen stoppe = stoppen sykle = fietsen så = dus tid = tijd til = naar tore = durven veikryss = kruispunt ville, jeg vil = willen, ik wil vindu = raam vite, jeg vet = weten, ik weet år = jaar