Hoofdstuk 1 - Samenleving GT
Bij methode Methode M 1 aangemaakt op 20-06-2022 door methodem en inmiddels 276 keer bekeken.
Leerjaar: 3
Niveau: vmbo-t/vmbo-kgt
Vragen
Aangeboren eigenschappen = Eigenschappen die je vanaf je geboorte hebt, zoals uiterlijke kenmerken en karaktereigenschappen. Aangeleerde eigenschappen = Eigenschappen die je gedurende je opvoeding krijgt aangeleerd. belangen = Iets waar je voordeel uithaalt. Belangentegenstelling = Wanneer verschillende belangen niet met elkaar overeenkomen. cultuur = Een groep met gemeenschappelijke kenmerken, zoals waarden, normen, gewoonten, tradities en feestdagen. Cultuuroverdracht = Het overbrengen van de cultuur door je omgeving. Bijvoorbeeld: het overdragen van je ouders van bepaalde waarden, normen en gewoonten. discriminatie = Iemand in een gelijk geval, ongelijk behandelen. Dominante cultuur = Een overheersende cultuur binnen een samenleving. fatsoen = Wanneer je gewenst gedrag vertoont. feestdag = Een dag in het jaar waarin de samenleving een gemeenschappelijke gebeurtenis viert. Bijvoorbeeld: Koningsdag. gelijkwaardig = Mensen zijn in de basis gelijk. Identificatie = Mensen spiegelen zichzelf aan anderen. Ze vergelijken zich en nemen andermans gedrag over. imitatie = Gedrag kopiëren. Kinderen nemen andermans gedrag over, vaak van de ouders. Integratie = Je grotendeels aanpassen aan de dominante cultuur in de samenleving waar je woont, met behoud van je eigen cultuur. Internalisatie = Gedrag is zo vanzelfsprekend geworden, dat je er niet meer over nadenkt. kansarm = Minder kansen hebben voor verbetering van je maatschappelijke positie. Kansrijk = Meer kansen hebben voor verbetering van je maatschappelijke positie. Maatschappelijke positie = De plek die je inneemt in de samenleving, gebaseerd op je inkomen, opleiding, functie en/of beroep. migrant = Een migrant is iemand die oorspronkelijk niet uit Nederland komt. Minderheden = Groepen die afwijken van de meerderheid in een samenleving. Bijvoorbeeld: Migranten, homoseksuelen en mensen met een handicap. Multiculturele samenleving = Een samenleving bestaande uit mensen met verschillende afkomsten. Normen = Een gedragsregel. Vaak een uiting van een waarde. Omgangsvormen = De manier waarop mensen met elkaar omgaan. Bijvoorbeeld: Een hand schudden als begroeting. Referentiekader = Alles van wat je als persoon met je meedraagt: je waarden, normen, standpunten, je socialisatie en je cultuur. Met die "bril" kijk jij naar de samenleving. Samenleven = Een groep mensen die bij elkaar woont en daarom met elkaar moet omgaan. sanctie = Een reactie op gedrag. Dit kan zowel een beloning als een straf zijn. Sociaaleconomische invalshoek = Je kijkt naar een maatschappelijk vraagstuk vanuit de economische positie en belangen van groepen mensen. Sociale mobiliteit = Het veranderen van maatschappelijke positie, bijvoorbeeld door een verandering van inkomen, opleiding, beroep of functie. Sociale ongelijkheid = Mensen hebben ongelijke kansen: sommige mensen zijn kansarm, en anderen zijn kansrijk. Socialisatie = Het levenslange proces van omgang met anderen, waardoor iemand zich de cultuur van een groep of samenleving eigen maakt. Socialisatieproces = Een herhalend proces waarin je gewenst gedrag wordt aangeleerd, totdat het gedrag vanzelfsprekend wordt. Socialiserende functie = Het overbrengen van de waarden, normen en gewoonten. Media hebben ook een socialiserende functie, zij doen aan cultuuroverdracht. Subcultuur = Een cultuur die bij een kleine groep hoort. Bijvoorbeeld: De Surinaamse gemeenschap of de jeugdcultuur gothics. Theorie van selectieve perceptie = Doordat iedereen anders naar de wereld kijkt, geloven en zien mensen alleen informatie in de media als deze informatie bij hun referentiekader past. traditie = Een gewoonte binnen een cultuur die regelmatig terugkeert bij vaste gebeurtenissen. vooroordeel = Een oordeel (mening) geven over iets of iemand, zonder dat je dit doet op basis van feiten. Waarden = Dat wat voor iemand belangrijk is. Uitgedrukt in één woord. Bijvoorbeeld: Gezondheid, betrouwbaarheid, gelijkheid etc.