Verba 1
Bij methode Velox et Gravis aangemaakt op 09-10-2025 door Augustus en inmiddels 5 keer bekeken.
Vragen
amāre = amāre, ~ō: beminnen; houden van certāre = certāre, ~ō: strijden clāmāre = clāmāre, ~ō: roepen cūrāre = cūrāre, ~ō: zorgen; zorgen voor dare = dare, ~ō: geven exspectāre = exspectāre, ~ō: (op)wachten; verwachten intrāre = intrāre, ~ō: binnengaan nāvigāre = nāvigāre, ~ō: varen nūntiāre = nūntiāre, ~ō: melden pugnāre = pugnāre, ~ō: vechten rogāre = rogāre, ~ō: vragen spērāre = spērāre, ~ō: hopen op stare = stāre, ~ō: staan; blijven staan monere = monēre, ~eō: waarschuwen habere = habēre, ~eō: hebben; beschouwen als timere = timēre, ~eō: vrezen; bang zijn videre = vidēre, ~eō: zien prōvidēre = prōvidēre, ~eō: voorzien; zorgen voor tegere = tegere, ~ō: bedekken; beschermen cēdere = cēdere, ~ō: gaan; wijken accēdere = accēdere, ~ō: naderen discēdere = discēdere, ~ō: uiteengaan; weggaan prōcēdere = prōcēdere, ~ō: vooruitgaan ducere = dūcere, ~ō: leiden addūcere = addūcere, ~ō: brengen naar dēdūcere = dēdūcere, ~ō: naar beneden brengen; wegbrengen ponere = pōnere, ~ō: plaatsen; neerleggen compōnere = compōnere, ~ō: samenplaatsen; opstellen dēpōnere = dēpōnere, ~ō: neerleggen expōnere = expōnere, ~ō: buitenzetten; uiteenzetten impōnere = impōnere, ~ō: plaatsen op; opleggen dicere = dīcere, ~ō: zeggen; spreken mittere = mittere, ~ō: zenden; laten gaan dīmittere = dīmittere, ~ō: wegzenden; laten gaan expellere = expellere, ~ō: verdrijven extrahere = extrahere, ~ō: uittrekken incidere = incidere, ~ō: vallen op; voorvallen metuere = metuere, ~ō: vrezen repetere = repetere, ~ō: teruggaan naar; terugvragen; herhalen audire = audīre, ~iō: horen; luisteren naar dormire = dormīre, ~iō: slapen fīnīre = fīnīre, ~iō: beëindigen; begrenzen venire = venīre, ~iō: komen convenīre = convenīre, ~iō: samenkomen; overeenkomen pervenire = pervenīre, ~iō: bereiken capere = capere, ~iō: (in)nemen; krijgen accipere = accipere, ~iō: ontvangen; vernemen excipere = excipere, ~iō: uitnemen; opvangen cōnspicere = cōnspicere, ~iō: bekijken; bemerken respicere = respicere, ~iō: omkijken; rekening houden met rapere = rapere, ~iō: grijpen; roven corripere = corripere, ~iō: vastgrijpen; meesleuren ēripere = ēripere, ~iō: wegrukken iacere = iacere, ~iō: werpen dēicere = dēicere, ~iō: naar beneden werpen; verdrijven facere = facere, ~iō: maken; doen perficere = perficere, ~iō: voltooien dīgredī = dīgredī, ~ior: uiteengaan; weggaan ēgredī = ēgredī, ~ior: buitengaan ingredī = ingredī, ~ior: binnengaan; beginnen prōgredī = prōgredī, ~ior: verdergaan inquit = inquit, ~ō: zegt hij/zij precārī = precārī, ~o: smeken vidērī = vidērī, ~eor: schijnen committere = committere, ~ō: begaan; toevertrouwen; beginnen dīvidere = dīvidere, ~ō: verdelen iungere = iungere, ~ō: verbinden parcere = parcere, ~ō: sparen tendere = tendere, ~ō: spannen; streven; gaan trahere = trahere, ~ō: trekken; rekken conicere = conicere, ~iō: bijeenwerpen; bijeenbrengen effugere = effugere, ~iō: wegvluchten inicere = inicere, ~iō: werpen naar; opwerpen cōnsulere = cōnsulere, ~ō: beraadslagen; raadplegen; zorgen voor creāre = creāre, ~ō: scheppen; benoemen tot vītāre = vītāre, ~ō: vermijden carpere = carpere, ~ō: plukken cōnstituere = cōnstituere, ~ō: opstellen; vaststellen perlegere = perlegere, ~ō: helemaal lezen