Hoofdstuk 4 - Hoofdstuk 4.0
Bij methode Pegasus aangemaakt op 23-12-2020 door mats en inmiddels 486 keer bekeken.
Niveau: aso
Vragen
Latijn : Nederlands lēgātus (lēgātī) = de gezant; de onderbevelhebber (De Galliērs stuurden gezanten naar Rome om over vrede te onderhandelen) lūdus (lūdī) = het spel; de school populus (populī) = het volk imperator (imperātōr-is, m.) = de opperbevelhebber sōl (sōl-is, m.) = de zon legiō (legiōn-is, v.) = het legioen pax (pāc-is, v.) = de vrede iūs (iūr-is, o.) = het recht mūnus (mūner-is, o.) = de taak; het geschenk nūdus (~a, ~um) = naakt; beroofd van excitāre (excitō) = (op)wekken imperāre (imperō) = bevelen; opeisen mandāre (mandō) = toevertrouwen; opdragen portāre (porto) = dragen solēre (soleō) = gewoon zijn (lk ben gewoon 's avonds te wandelen. lk wandel gewoonlijk 's avonds.) vincīre (vinciō) = binden; boeien ferē (bijwoord) = bijna; meestal ubi (voegwoord) = toen; wanneer (Toen de meester rechtstond, schrokken de leerlingen. Wanneer je te laat komt, moet je je aanmelden.) puer (puerī) = de jongen liberi (līberōrum) = de kinderen vir (virī) = de man ager (agrī) = het veld liber (librī) = het boek magister (magistrī) = de meester liber (lībera, fiberum) = vrij miser (misera, miserum) = ongelukkig aeger (aegra, aegrum) = ziek niger (nigra, nigrum) = zwart pulcher (pulchra, pulchrum) = mooi sacer (sacra, sacrum) = heilig; gewijd (Deze tempel is gewijd aan Diana) noster (nostra, nostrum) = ons; onze vester (vestra, vestrum) = jullie cibus (cibī) = het voedsel glōria (glōriae) = de roem pugna (pugnae) = het gevecht victōria (victōriae) = de overwinning beneficium (beneficiī) = de weldaad praemium (praemiī) = de beloning maximus (Na,) = zeer groot; grootste laudāre (laudō) = prijzen nūntiāre (nūntiō) = melden optāre (optō) = wensen pārēre (pāreō) = gehoorzamen praebēre (praebeō) = aanbieden quis? (vragend vnw.) = wie? quid? (vragend vnw.) = Wat? puella (puellae) = het meisje nōtus (~a, ~um) = bekend vērus (~a, ~um) = waar; echt temptāre (temptō) = proberen; op de proef stellen ārdēre (ārdeō) = branden iacēre (iaceō) = liggen placēre (placeō) = bevallen; aanstaan (Een heerlijke maaltijd zou me nu wel bevallen!) citō (bijwoord) = snel quō? (bijwoord) = waarheen? ergō (voegwoord) = dus oculus (oculi) = het oog auxilium (auxiliī) = de hulp bracchium (bracchiī) = de arm verbum (verbī) = het woord auris (aur-is, v.) = het oor dūrus (~a, ~um) = hard maestus (~a, ~um) = treurig vīvus (~a, ~um) = levend ōrāre (ōrō) = bidden; smeken ma erēre (maereō) = treuren locus (locī) = de plaats; de gelegenheid rāmus (rāmī) = de tak causa (causae) = de oorzaak; de reden; het proces (Het proces over die moordzaak duurde drie weken.) cēna (cēnae) = het avondmaal hōra (hōrae) = het uur villa (vīllae) = de villa; het landgoed cōnsilium (cōnsiliī) = het overleg; de raad; het plan pretium (pretiī) = de prijs flos (flōr-is, m.) = de bloem arbor (arbor-is, v.) = de boom plēnus (~a, ~um) = vol invītāre (invītō) = uitnodigen haerēre (haereō) = vastzitten