Hoofdstuk 11 - Economy and money
Bij methode Engels Idioom aangemaakt op 04-01-2022 door sophie en inmiddels 351 keer bekeken.
Leerjaar: 5
Niveau: vwo
Vragen
funds = geld to allocate = toewijzen / toekennen to purchase = kopen deposit = aanbetaling to estimate = schatten prosperous = welvarend affluent = rijk to boom = bloeien to thrive = bloeien destitute = berooid / zonder bezittingen slump = crisis / diep dal deficit = tekort / financieel tekort cut = bezuiniging to soar = omhoogschieten to deduct = aftrekken booth = kraampje corporation = bedrijf viable = levensvatbaar / uitvoerbaar board = bestuur proprietor = eigenaar (van een zaak) incentive = stimulans merchandise = koopwaar stock = voorraad stock exchange = beurs / aandelenbeurs commerce = handel liability = verantwoordelijkheid (om te betalen) supplier = leverancier shortage of = tekort aan / gebrek aan refund = vergoeding bargain = koopje billboard = reclamebord to target (at) = richten op turnover = omzet revenue = inkomsten (overheid, bedrijf) belongings = bezittingen legacy = erfenis heir = erfgenaam rate = tarief interest = rente to impose = opleggen concurrent = competitor handel = trade kosten = expenses onderhandelen = to negotiate vragen (m.b.t. geld) = to charge eisen = to claim waarde = value gebrek aan = a lack of armoede = poverty verschuldigd zijn = to owe schuld = debt zich veroorloven = to afford erven = to inherit pinautomaat = cash machine / ATM kassabon = receipt