Hoofdstuk 11 - Economy and money

Bij methode Engels Idioom aangemaakt op 04-01-2022 door sophie en inmiddels 272 keer bekeken.
Leerjaar: 5 Niveau: vwo

Vragen

funds = geld
to allocate = toewijzen / toekennen
to purchase = kopen
deposit = aanbetaling
to estimate = schatten
prosperous = welvarend
affluent = rijk
to boom = bloeien
to thrive = bloeien
destitute = berooid / zonder bezittingen
slump = crisis / diep dal
deficit = tekort / financieel tekort
cut = bezuiniging
to soar = omhoogschieten
to deduct = aftrekken
booth = kraampje
corporation = bedrijf
viable = levensvatbaar / uitvoerbaar
board = bestuur
proprietor = eigenaar (van een zaak)
incentive = stimulans
merchandise = koopwaar
stock = voorraad
stock exchange = beurs / aandelenbeurs
commerce = handel
liability = verantwoordelijkheid (om te betalen)
supplier = leverancier
shortage of = tekort aan / gebrek aan
refund = vergoeding
bargain = koopje
billboard = reclamebord
to target (at) = richten op
turnover = omzet
revenue = inkomsten (overheid, bedrijf)
belongings = bezittingen
legacy = erfenis
heir = erfgenaam
rate = tarief
interest = rente
to impose = opleggen
concurrent = competitor
handel = trade
kosten = expenses
onderhandelen = to negotiate
vragen (m.b.t. geld) = to charge
eisen = to claim
waarde = value
gebrek aan = a lack of
armoede = poverty
verschuldigd zijn = to owe
schuld = debt
zich veroorloven = to afford
erven = to inherit
pinautomaat = cash machine / ATM
kassabon = receipt